- poule
- poule [poel]〈v.〉1 hen ⇒ kip, kloek, hoen, klok(hen)2 schatje ⇒ dotje, liefje, poeleke3 〈informeel〉stuk ⇒ grietje, mokkeltje4 〈informeel〉snol ⇒ hip, kalletje, lichtekooi5 〈sport en spel〉pot ⇒ inzet6 〈sport en spel〉poule ⇒ groep♦voorbeelden:1 poule faisane • fazanthoen〈figuurlijk〉 mère poule • bezorgde moederla poule aux oeufs d'or • de kip met de gouden eieren〈figuurlijk〉 poule mouillée • schijterd, lafbek〈figuurlijk〉 quand les poules auront des dents • wanneer Pasen en Pinksteren op één dag vallen, met sint-juttemis〈figuurlijk〉 se coucher avec, comme les poules • met de kippen op stok gaan〈figuurlijk〉 se lever avec les poules • opstaan bij het kraaien van de haanune poule n'y retrouverait pas ses poussins! • wat is het hier een beestenbende!f1) hen, kip2) schatje3) lichtekooi, snol4) pot, inzet [spel]5) poule, groep [sport]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.